Vroeger zat ik op cabaret.
Zo’n acht jaar lang stond ik op alle leuke podia van Nederland, vaak in combinatie met mijn theaterbaan overdag. Door de week betekende dat na vijven met toen nog sigaretten binnen handbereik, pakjes chocomel en snelwegsnacks de files overleven, handje schudden met de technicus van het theater, soundcheck doen, jasje aan, grapjes maken en liedjes zingen, goedbedoelde inhoudsloze schouderklopjes incasseren en met gierende banden de suffe foyer ontvluchten. Morgenvroeg is het weer werkdag. De euforie van een geslaagde voorstelling uitgeveegd tot een vage vlek op de vangrails.
Voor de liefhebbers: ik ben van de lichting die ook Theo Maassen, Hans Teeuwen, De Bloeiende Maagden, André Manuel, Kommil Foo en Kees Torn heeft voortgebracht. Mensen die wel beschikten over voldoende talent. Of geen vaste baan hadden.
Een van de redenen waarom ik uiteindelijk stopte, is de vrijblijvendheid in deze tak van sport. Cabaret – tegenwoordig vooral standup comedy – is bedoeld amusement, goed voor een avondje lachen, de boel de boel. Die enkeling die meent dat dit podium ook ruimte biedt voor engagement, idealisme of moralisme, komt van een koude kermis thuis. Je mag het publiek best even plagen of iets voorhouden, maar verder geen gekheid, het moet vooral gezellig blijven, er is al genoeg ellende in de wereld.
En dat publiek weet precies waar het wezen moet. Het vergist zich niet snel in de keuze. Alleen in het begin van een carrière wil het nog wel eens voorkomen, dat mensen weglopen uit de zaal, uit onvrede met de kennelijk andersdenkende op het toneel. Jammer, het leek nog wel zo’n leuke gast op dat fotootje in de brochure. Volgende keer beter.
Al heel snel voltrekt zich een organisch selectieproces waarbij vraag en aanbod elkaar feilloos vinden en iedere cabaretier het publiek krijgt dat die verdient. Met als resultaat dat vanaf dat moment de cabaretier altijd voor eigen parochie preekt. Als het al een preek is. Volkomen ongevaarlijk en onschadelijk.
Op het podium liep ik daar uiteindelijk op leeg. Het publiek was een donkere massa die mij alleen maar wilde zien als inwisselbare grappenmaker. Maar ik wilde dat ze naar mij kéken en lúisterden. Vergeefse arrogantie. Men had aan mij geen enkele boodschap.
Niet zomaar heb ik me later vol overtuiging gestort in het helpen maken van documentair theater, community art of ander sociaal-artistiek werk. Theater als toegepaste kunst, als duizenddingen-doekje voor al uw maatschappelijke shit. (Want, toegegeven: soms slaan we door met de inhaalslag op de autonome kunsten.) Hoe dan ook, ik voel me thuis in deze hoek van de sector; ik zie iets, ik vind wat, ik steek mijn vingertje op en help een goed verhaal te vertellen. Iets wat er toe doet. Waarbij de voldoening alleen al schuilt in de poging iets te veranderen. Weerstand bieden aan de werkelijkheid.
Afijn, Meneer Pastoor, en hoe zit het nu met uw parochianen? Hoe loopt intussen uw linkse kerk?
Nou, best aardig, al zeg ik het zelf. Nagenoeg alle Pees-producties bereiken het publiek waarvoor het bedoeld is. Dat zeg ik overigens niet alleen zelf, dat is intussen ook vastgesteld door onafhankelijke deskundigen die daarvoor hebben doorgeleerd, dus het succes is bewezen. Neem ‘Iets met Boeren’. Bijna tweederde van de bezoekers zijn boeren, de groep die we allereerst willen aanspreken. Dus da’s mooi. Maar of we hen werkelijk bereiken, werkelijk aan het denken zetten, andere inzichten bieden?
Tijdens de uitvoeringen heb ik hun ruggen al tientallen malen kunnen bestuderen. Als er iets voorbij komt wat hen bevalt – de romantiek van het boerenleven of de onbetrouwbare overheid – dan worden die ruggen gerecht, zitten ze rechtop en staan de schouders ver naar buiten: kom maar op, dit hoor ik graag.
Komt er iets voorbij wat hen niet bevalt – meestal iets over klimaatverandering – dan trekken de ruggen krom, draaien de schouders naar binnen of de hele romp iets opzij. Alsof ze buikpijn krijgen. Soms kijken ze letterlijk weg en stoten ze elkaar aan en wijzen ze op iets ver buiten het toneelbeeld: kijk daar eens, heb je dat gezien.
Knop aan, knop uit. Petje op, petje af.
De kijker bepaalt zelf wat er wel of niet binnenkomt.
In een scène in de Molenschot-aflevering zegt een van de spelers, als reactie op de uitspraak dat de landbouw een vervuilende sector is: “Nou, dan ga jij lekker in de garage zitten met een draaiende auto en ik in de koeienstal. Eens kijken wie er het eerst ziek wordt.” Op papier – letterlijk: in het script – las ik dat vooraf als een vereenvoudigde vergelijking met weinig overtuigingskracht of geloofwaardigheid, die door het publiek als zodanig zou worden gehoord. Ik rekende erop dat het publiek de populistische toon zou herkennen die in het gepolariseerde landbouwdebat zo vaak gehanteerd wordt. Ik vertrouwde op de werking van ironie als stijlmiddel.
Niet dus. Niet in dit theater. Bij elke uitvoering kreeg deze reactie volop luide bijval van het publiek. Niks omkering. Bats, zo is het en niet anders.
Context is alles, zeker in het theater. De context die de ambities of pretenties van de makers omvat, tegenover de motieven en behoeften van het publiek. Wat wil jij zeggen en wat willen zij horen? Hoe liggen de verwachtingen over en weer? In de praktijk wordt dat snel en vanzelf op elkaar afgestemd, zodat niemand zich nog vergist in de ander en iedereen krijgt wat die verdient: het eigen gelijk.
Oei. Lukt het dan nooit om de ander te bereiken?
Jawel, maar misschien niet op de manier die je vooraf zou verwachten. De meest effectieve scènes in ‘Iets met Boeren’ leunen vooral op de meer abstracte of beeldende en muzikale middelen; meer dan op expliciete tekst bijvoorbeeld. Het soort theater dat een emotioneel appèl doet en om die reden een onmisbare aanvulling is op een cognitieve aanspraak. Theater als een noodzakelijke, aanvullende bron van informatie en inspiratie, naast media, onderwijs en opvoeding. En het mooie nieuws is: ook dát is voor ons intussen door derden onderzocht en bewezen. Goed bezig, heet het dan. Basisvoorwaarde blijft natuurlijk dat de beoogde doelgroep ook werkelijk je publiek is.
Gisteren zagen we Bruno Vanden Broecke in zijn boerenvoorstelling Wortels. Zo’n 200 personen op een volle tribune in een loods op een verder afgeschermde boerderij net buiten Turnhout. Prachtig spel, ingenieus script, effectief geluidsbeeld, sfeervolle vormgeving en na afloop een en al bewondering. We genoten van de eerste tot de laatste minuut. De voorstelling richtte zich op het spanningsveld tussen landbouw en natuur. Maar in het publiek zaten alleen wat ‘groenen’ en theaterliefhebbers, mensen uit ’t stad. Er was niet één boer binnen. Voor wie speelt hij dan? Wie spreekt hij aan?
Wat betekent dan urgentie, of impact? Wie is je publiek, wie zou het moeten zijn? Wanneer ben je enkel maker, wanneer een activist? Wanneer ben je klaar, als de tournee is beëindigd of als het probleem is opgelost? Kun je, in plaats van een voorstelling te maken over eenzaamheid, niet beter een dagje in de week bij iemand op bezoek gaan? Of, om in termen van de predikers te blijven, is dit alles dan niet enkel ijdelheid?
Amen. Amen?